Karen O beschreef het gevoel in de aanloop naar Fever to Tell ooit als een cowboy in een western die door een mustang wordt meegesleurd, terwijl zijn laars nog vastzit in de stijgbeugel. Aan de ene kant ben je de held, aan de andere kant heeft het paard de leiding. Het is een mooie metafoor, deels omdat het de spanning in de muziek zelf illustreert. Andere bands uit het New York van rond de millenniumwisseling − zoals Interpol en The Strokes − klonken (en zagen eruit) als vier of vijf jongens die eendrachtig opereerden. Maar het drietal van de Yeah Yeah Yeahs leek elkaar voortdurend naar tegenovergestelde hoeken van de mat te rukken, met zo’n ontembare energie dat je je adem inhield en je afvroeg of het geheel uit elkaar zou vallen.
Op hun debuutalbum klonken elementen van disco (‘Y Control’), bluesrock (‘Man’) en andere rauwe, agressieve geluiden. (‘Cold light/Hot night/Be my heater/Be my lover’, zingt Karen O op ‘Cold Light’ − zo simpel is het.) Maar het album presenteerde ook een band die arena’s zou kunnen vullen. Een band die de controle behield, met behoud van een portie rauwheid die sinds Nirvana niet meer was voorgekomen in de mainstream. En in Karen O hadden ze een onweerstaanbare leadzanger, met een brute kracht die ze op het eerste gezicht niet in zich leek te hebben.
Dan was er ‘Maps’, dat door het lawaai heen net zo romantisch is als Billie Holiday of Elvis die ‘Blue Moon’ zingen. Ze schreef het voor haar toenmalige vriend, Angus Andrew van Liars, en beschreef het later als een lovesong waarvan ze wilde dat iedereen het zou horen. Ze kreeg haar zin.